Op 22 april 1915 gebruiken de Duitsers voor het eerst gaswapens. 'Vlucht! Loop weg!' roepen de mensen. 'Of ge zult verstikken!'. Ik begin te lopen, helemaal alleen, van Boezinge naar Roeselare. Ik loop maar door en kom midden in de gevechten terecht: overal liggen er dode soldaten. Ze zijn gestikt in het gas. Andere soldaten strompelen rond met doeken voor hun ogen: het gas heeft ze blind gemaakt. Ik hoor schieten en loop vlug door. Een beetje verder bots ik op een meisje. Ze doet teken dat ik bij haar moet komen en dan legt ze me in gebarentaal uit dat ze doof is. Ze toont een papiertje: Marie Desaegher. Marie is ouder dan ik, zeker achttien jaar of zo. Ze trekt mij mee. Ik ben blij dat ik niet meer alleen ben. Een beetje verder valt Marie neer en tast aan haar been. Ik zie dat er een granaatscherf in haar vel zit. Ik pruts het er uit en help haar weer recht. Dan springen we in een loopgraf om te schuilen. Maar een boze Duitser brult dat we daar weg moeten. We slepen ons weer verder door het oorlogsgeweld. Ik raak ook gewond. Al bloedend en strompelend komen we eindelijk aan in Roeselare. Die mensen brengen ons naar het Heilig-Hartziekenhuis. Marie geneest goed, maar ik blijf sukkelen met mijn wonde.
Ik mag gaan wonen bij Edmond Pil en zijn gezin. Edmond is een winkelier uit de Ooststraat. Die mensen zorgen goed voor mij. 'Het vluchtelingske van Pilkem' noemen ze mij. Op 13 april 1916 doe ik daar mijn plechtige communie. Maar mijn wonde, die blijft pijn doen...
Op 22 april 1915 gebruiken de Duitsers voor het eerst gaswapens. 'Vlucht! Loop weg!' roepen de mensen. 'Of ge zult verstikken!'. Ik begin te lopen, helemaal alleen, van Boezinge naar Roeselare. Ik loop maar door en kom midden in de gevechten terecht: overal liggen er dode soldaten. Ze zijn gestikt in het gas. Andere soldaten strompelen rond met doeken voor hun ogen: het gas heeft ze blind gemaakt. Ik hoor schieten en loop vlug door. Een beetje verder bots ik op een meisje. Ze doet teken dat ik bij haar moet komen en dan legt ze me in gebarentaal uit dat ze doof is. Ze toont een papiertje: Marie Desaegher. Marie is ouder dan ik, zeker achttien jaar of zo. Ze trekt mij mee. Ik ben blij dat ik niet meer alleen ben. Een beetje verder valt Marie neer en tast aan haar been. Ik zie dat er een granaatscherf in haar vel zit. Ik pruts het er uit en help haar weer recht. Dan springen we in een loopgraf om te schuilen. Maar een boze Duitser brult dat we daar weg moeten. We slepen ons weer verder door het oorlogsgeweld. Ik raak ook gewond. Al bloedend en strompelend komen we eindelijk aan in Roeselare. Die mensen brengen ons naar het Heilig-Hartziekenhuis. Marie geneest goed, maar ik blijf sukkelen met mijn wonde.
Ik mag gaan wonen bij Edmond Pil en zijn gezin. Edmond is een winkelier uit de Ooststraat. Die mensen zorgen goed voor mij. 'Het vluchtelingske van Pilkem' noemen ze mij. Op 13 april 1916 doe ik daar mijn plechtige communie. Maar mijn wonde, die blijft pijn doen...