Ik bracht altijd eten naar mijn vader en mijn oom op hun werk. Ik had veel honger en ik was blij als ze iets overlieten. Ik weet nog dat ik veel gezouten haring met azijn en ajuin heb gegeten. Ik speelde veel met andere kinderen bij de Duitse barakken. Op een dag vroeg een soldaat of ik hem tabak zou kunnen brengen. Als ik het deed, zou hij mij een cadeautje gegeven. Ik vroeg het aan mijn vader en kreeg een beetje tabak mee. Ik gaf het aan die soldaat, maar die Duitser hield zijn woord niet. Ik kreeg helemaal niets!