Deze getuigenissen en beelden werden verzameld in het kader van het mondeling geschiedenisproject rond generatiebedrijven.
Foto 1 : Zaakvoerders tweede generatie 't Worstje met eerste beperkte koeltoog.
Foto 2: Beenhouwerij 't Worstje verbouwd op het einde van de eerste generatie
Foto 3 en 4: Zaakvoerders tweede generatie 't Worstje met moeder
Het verhaal van deze beenhouwerij in de vierde generatie start in 1920 toen de stichter Jozef Lefevere zich op 17-jarige leeftijd een huisje aankocht in de Kruisstraat 47 en dat omvormde tot beenhouwerij.
Jozef werkte reeds vanaf zijn 12de jaar in de schoennijverheid te Izegem. Maar het was zijn grote droom om beenhouwer te worden. Als knaapje van 14 jaar heeft hij toen twee jaar lang om 05:00 ’s morgens de trein genomen van Izegem naar Oostende om “den stiel” te leren bij een slager aldaar in de Kapellestraat. Hij arriveerde iedere dag weer ’s avonds laat met de trein in Izegem. Al dat gereis en vele werken heeft Jozef er niet van weerhouden zijn droom te realiseren, bewijs dat zijn verlangen dus bijzonder groot was.
Na zijn leerperiode heeft hij dan als 17-jarige, met de steun van zijn ouders, een huisje aangekocht op de “Kruisplatse” (zo genoemd omdat er een kapel op de hoek stond met de naam ‘Kruiskapel’) te Izegem, meerbepaald op de hoek van de “Kruisdreve” (nu de Kruisstraat) op het nummer 47.
Naar onze huidige eisen was die eerste slagerij eigenlijk vrij primitief, maar toen waren dat de gangbare normen. Het was een winkeltje van een paar vierkante meter met een toonbank van een goeie meter, met daarop een marmeren blad met wat glazen rekken als uitstalraam. Onder de toonbank was er een koeltoogje (werd nog gekoeld met ijsblokken) van zo’n 80 op 50 cm. met een glazen raampje aan de voorkant zodat de klanten er de (beperkte) koopwaar konden zien uitgesteld staan: enkele charcuteriesoorten en een paar salami’s. Op de vensterbank stonden blikken dozen met hespenworst (populair geworden hier nadat ze werden meegebracht door de Amerikaanse soldaten tijdens de oorlog – in blik voor de houdbaarheid). Dan was er ook nog een “houten kapblok” van anderhalve à twee meter en dat was de volledige uitrusting van de beenhouwerij anno 1920.
Roger Lefevere (zaakvoerder in de derde generatie) getuigt: “ Grootvader ging de koe gaan uitkiezen bij de boer. Als klein manneke heb ik nog geweten dat die koe hier dan arriveerde, levend natuurlijk, en dat ze via de voordeur door het winkeltje en door de living en de keuken naar het koertje werd geleid waar ze werd gedood en dan werd opgetrokken met een ijzeren katrol, waarna de slachter aan het werk ging. Eén van die koeien heeft zelfs eens een stamp gegeven tegen de kolenkachel waardoor het rijp was voor het stort J.”
Het vlees dat de slachter afleverde werd dan bewaard in de frigo. Dat was anno 1920 niet veel meer dan een koele ruimte (de muren waren bekleed met kurk en met witte faiences) met legplanken aan de wanden en daarop werd het vlees gelegd tussen grote ijsblokken. Mijn opa ging die enorme blokken ijs iedere dag ophalen met een steekkar. Ja, hij heeft veel “getjoold” die man. Pekelen deden ze vroeger ook veel en ook roken van het vlees (dit alles tot een grotere houdbaarheid van het vlees). Mijn grootvader had ook al een gemetste rookkast om worsten, spek, bacon, lookworsten, … te roken. Die kast stond een meter boven de grond en daaronder was een grotje waar ze met hout het vuur opstookten. Het gebeurde al eens dat die rookkast brand vatte, door het vet dat uit de worsten doorsijpelde in dat grotje, en zo alles in vuur zette. “
De oorlogsjaren 1940/45 waren een zwarte periode voor beenhouwer Jozef Lefevere. Alles stond op de bon, en natuurlijk werd ook het vlees gerantsoeneerd. Maar de mensen hadden honger en wilden graag een beetje vlees “in het zwart” (waar ze geen bonnen meer voor hadden) kopen. Jozef moest trachten zijn klanten tevreden te houden en moest dan ook proberen aan meer vlees te geraken (clandestien uiteraard). Zo werd de betonnen waterbak op het platform van de keuken een onderkomen om dat extra vlees veilig weg te stoppen.
In de loop der jaren heeft Jozef Lefevere een aanpalend huisje bijgekocht en het geheel met één verdieping laten optrekken.
Jozef Lefevere had drie zonen: één ervan werd priester maar is heel jong gestorven aan leukemie, en dan had je nog Omer en Edgard Lefevere. Beiden zijn ook beenhouwer geworden (al had Edgard oorspronkelijk liever voor bakker geleerd, maar hij werd voorbestemd om vader op te volgen in de beenhouwerij). Broer Omer Lefevere heeft zich gevestigd in een beenhouwerij in de Schoolstraat te Izegem. In het jaar 1955 is Edgard dan mee komen werken in de zaak in de Kruisstraat 47. Vader Jozef is nog een 15-tal jaren blijven samenwerken in de zaak met zijn zoon en is dan in het jaar 1970 op rust gegaan in een woning in de aanpalende Hondstraat te Izegem.